Waarom wil mijn negentigjarige vader – soms tot wanhoop van zijn kinderen – per se zijn eigen moestuin onderhouden? Waarom zaait hij zelfs elk jaar opnieuw eenjarige bloemetjes die hij moet uitplanten en water geven en waar hij veel te veel werk aan heeft, terwijl hij op dezelfde plekken ook ‘bodembedekkers’ zou kunnen planten? Ik begin het beetje bij beetje te begrijpen. Zijn stekjes en zijn tuin laten hem elk jaar opnieuw het wonder van het groeiende leven ervaren. Een scheutje dat door de aarde priemt, blaadjes die donzig en verfrommeld openvouwen, een overenthousiaste tulp die niet kan wachten tot het officieel lente is… Hij leeft ervan op. Hij krijgt er een triomfantelijke blik van in zijn ogen: ‘Het is er weer, het nieuwe leven! En ik ben er ook nog…’
Niets geeft een mens zo sterk het gevoel dat het leven onverwoestbaar is, als een tuin. Of het zouden kinderen en kleinkinderen moeten zijn. En die heeft hij dan ook nog, tot een achterkleinzoon toe. Misschien maakt het de dood iets minder definitief: te weten dat ook als je zelf doodgaat, het leven verdergaat. En om dat met je eigen vingers te voelen aan elke zelf gekweekt salvia of eigenhandig gezaaide bonenplant. Misschien deelt mijn vader dat gevoel met God, die er vast ook van geniet om ons allen te zien groeien.
Kolet