‘Ik lust geen thee, want ik ben geen mens’, zegt mijn bijna driejarige kleinzoon beslist.
‘Nee?’ schrik ik. ‘Wat ben jij dan?’
Hij glimlacht me toe om zoveel onwetendheid. ‘Een brandweerman natuurlijk.’
Ik geef niet op. ‘Brandweermannen zijn ook mensen’, zeg ik. ‘Jij bent een kleine mens, maar wel een mens. Ik ben ook een mens, maar een groot mens.’
‘Ik ben ook al een beetje groot’, zegt hij. ‘Als ik drie ben, mag ik vooraan in de auto zitten. Achter het stuur!’
‘Dat mag pas later, als je achttien bent’, zucht ik.
‘Maar op de fiets mag ik wel achter het stuur zitten!’ zegt kleinzoon.
Ik heb sinds kort een voorzitje op mijn fiets en daar zit hij dolgraag op. Niet meer achter de brede rug van oma, maar vooraan, met vrij zicht op wat er komen gaat.
Hij klemt zijn handjes om het stuur en ik stap op. We rijden prinsheerlijk door de straten. Hij legt uit welke auto’s hij allemaal ziet: taxi’s, ziekenwagens, politieauto’s en lesauto’s van de rijschool. Het lijkt alsof ze speciaal voor ons allemaal komen langsrijden. Bovendien zijn er veel wegenwerken in de buurt, met graafmachines en drilboren. De pret kan niet op.
‘Yes, kasseitjes!’ roept hij luidkeels als er weer een strook kinderkopjes aankomt. En hij zingt ‘a-a-a-a’ om zijn stem te horen schokken bij het gedender als we over de kasseien fietsen.
Geluk is soms heel gewoon.
Kolet