Vrijdagavond

Vrijdagavond is de vaste repetitieavond voor het harmonieorkest waar ik al bijna 20 jaar lid van ben. Na de repetitie drinken we altijd nog een glas en babbelen we wat na, vaak nog met wat kleine hapjes. Het uur van thuiskomst verschilt week na week. Soms is iedereen ineens weg, soms blijft iedereen wat langer hangen.

We belanden met drie aan een staantafeltje en het gesprek gaat in de richting van kerk en geloof. Dat gebeurt wel vaker, omdat iedereen weet dat ik voor het bisdom werk. Dat ik gelovig ben, is geweten, maar de vraag komt ook op tafel voor mijn andere twee gespreksgenoten. De ene aarzelt even, maar zegt dan volmondig: ‘ja’, maar misschien niet zoals het ‘moet’. Dat zet mij aan het denken: Is geloven niet eerder van ‘mogen’, dan van ‘moeten’?

De derde persoon aan het tafeltje is duidelijk: ‘Ik geloof niet, maar…’ Na de onvermijdelijke ‘maar’ volgt een openhartig gesprek. “Het concept ‘kerk’, dat staat mij wel aan”, zo begint mijn medemuzikant. “Allemaal samen in een ruimte, tot rust komen, luisteren naar teksten, delen met elkaar en ook samen nadenken over een gemeenschappelijk thema. En daarna nog iets drinken, zoals we hier doen. Echt dat is iets waar ik voor teken en mensen hebben dat ook nodig.” Dan blijf het even stil. “Maar de vorm waarin dat gebeurt”, en er volgt een zucht. “En wat ik het meeste mis, is ergens die samenhorigheid.” Even stilte. De andere persoon aan het tafeltje pikt even in: “Weet je, ik ben echt op zoek naar gemeenschap, en we laten ons zoontje ook bewust dopen. Alleen, mis ik echt die gemeenschap.” Het blijft weer even stil, maar dan kijken ze naar mij. En ik denk na over wat ik daarop kan zeggen, en dan zeg ik wat er in mij opkomt: “Ik worstel met hetzelfde, ook al zit elke zondag in de kerk. Maar wat ik nu probeer is kerk zoeken buiten de kerk en mijn ogen en oren open houden.” Mijn uitspraak zindert na, mijn gesprekspartners knikken. We zwijgen weer even en lopen dan naar de toog om de glazen nog eens te vullen.

Een van de volgende vrijdagavond zetten we dit gesprek ongetwijfeld verder.

Els

Vader

De jongen op de zwart-witfoto keek me een tikkeltje stuurs en heel ernstig aan, maar meteen had ik toch het gevoel dat er een sterke band was. Toevallig was ik tijdens de kermisweek in Kalfort even naar de tentoonstelling gaan kijken in de zijkapel van de kerk.
‘Gemeenteschool Kalfort, Hoogste klas, 1917-1918,’ stond er als opschrift bij. En meteen daarop vond ik de naam van mijn vader. Hij moet toen 10 of 11 jaar geweest zijn, ergens in het midden van de acht kinderen van het grote gezin.
De hoogste klas van de gemeenteschool en daarna kwam er nog een verlengstuk in de tuinbouwschool van Mechelen, want in die tijd leefden heel wat gezinnen van land- en tuinbouw. Hoewel ik altijd gehoord heb dat mijn vader gemakkelijk hogere studies aankon, is dat er nooit van gekomen.
Thuisblijven en meewerken op het land: dat was toen heel gewoon. Zelfs een mogelijkheid om in het plaatselijke station te gaan werken en zo misschien hogerop te geraken werd meteen van tafel geveegd. En twintig jaar later kwam de volgende oorlog.
Onze jongste kleinzoon, Naud, heeft nu ongeveer dezelfde leeftijd. Ik heb de foto met fierheid aan al onze kleinkinderen laten zien en hun toegewenst dat zij veel van de wijsheid van mijn vader zouden erven. Hij was niet groot in woorden, maar wel sterk in daden.

Even later gingen wij met mijn broer een weekje uitrusten aan de Douro in Portugal. Met het beeld van mijn vader nog sterk voor de geest en ook haast lijfelijk aanwezig in mijn gsm. Dat is het grote voordeel van deze technische hulpmiddelen: over een grote afstand kan toch een sterke aanwezigheid gevoeld worden.
Ook in onze gesprekken tijdens de reis was mijn vader stilzwijgend aanwezig op de achtergrond. Veel woorden zijn er niet nodig om te voelen dat je uit hetzelfde nest komt. En ook om te beseffen dat al zijn noeste arbeid en inspanningen uiteindelijk toch geloond hebben.

Een sterke familieband hebben wij van thuis uit meegekregen. En die is ook te voelen bij onze kinderen en kleinkinderen.

Jos

Marcel

“Ik zeg altijd mijn gedacht”, zei hij vol overtuiging. Vijftien jaar geleden maakten we kennis met onze buurman. Hij had jaren in de fabriek gewerkt. Nadien was hij vrachtwagenchauffeur geworden. Hij had er het postuur voor. Breedgeschouderd. Een man uit één stuk.
Dat hij geen blad voor de mond nam, hadden we meteen geweten. “Jullie haag groeit te hoog”, bromde hij, “mijn tomaten hebben zon nodig.”
En toen hij bij de autokeuring de opmerking kreeg dat hij nauwelijks kilometers deed, antwoordde hij: “Ik ben toch naar hier gereden!”
Hij moest niets van de Kerk hebben. “Ze zijn allemaal schijnheilig”, beweerde hij.

Maar verder zat er onder de ruwe bolster van Marcel een vriendelijke persoonlijkheid. Hoe meer hij met zijn gezondheid sukkelde, hoe milder hij werd. Negen keer werd hij met de ambulance in kritieke toestand afgevoerd. Maar telkens krabbelde hij terug. “Ze willen me nog niet hierboven”, zei hij en hij klopte met zijn potige hand mijn schouder bijna uit de kom.

Tot enkele weken geleden. Marcel lag in het ziekenhuis aan allemaal slangetjes en draadjes. “Hij kan niet meer praten”, zei de buurvrouw. “Hij eet nog nauwelijks. Ik heb zijn lievelingspudding voor hem klaargemaakt en meegenomen naar het ziekenhuis. Dat wou hij nog eten.” Vanaf die dag maakt Irma elke dag pudding voor hem. Ze neemt die mee met de bus naar het ziekenhuis. Lepeltje voor lepeltje eet Marcel haar pudding. Tot ook dat niet meer lukt.

Als ik enkele dagen later zijn dode lichaam zie in het funerarium, kan ik bijna niet geloven dat zo’n boom van een vent echt gestorven kan zijn. Dat ook zo’n mensen broos en kwetsbaar zijn, het is onwezenlijk.

De dag na de begrafenis onweert en bliksemt het. “Hij maakt het aan de overkant nu ook al te bont”, zegt Irma. Ze zucht.
“Ach”, zeg ik, “in Gods hand mag iedereen zijn zoals hij is.”
“Dat hij dat maar niet hoort”, zegt ze.
Ik grinnik. En op dat moment breekt de zon door de wolken. Heel even.

Sylvie