‘Het is heel erg, mama, hij heeft kanker!’ Het lelijke K-woord blijft even zwaar in de auto hangen, voor ik durf te reageren. In de achteruitkijkspiegel zoeken mijn ogen de bezorgde blik van mijn dochter. Ze heeft net te horen gekregen dat een schoolvriendje een paar dagen later zal geopereerd worden aan een hersentumor. Een boodschap die wij als ouders ook een half uur daarvoor via mail te lezen kregen en die nu mijn hart in een pijnlijke houdgreep samenknijpt.
‘We hebben al van alles gedaan,’ vervolgt mijn meisje dapper, ‘een filmpje opgenomen, kaartjes geschreven en tekeningen gemaakt. Die gaan naar het ziekenhuis.’ ‘Dat is al héél fijn,’ knik ik bevestigend, ‘en misschien moeten we zo dadelijk thuis maar een kaarsje branden voor hem.’
‘Een kaarsje? Dat branden we toch alleen maar als er iemand dood is?’ Mijn nuchtere zoon moeit zich nu ook met het gesprek en denkt ongetwijfeld aan de talloze keren dat we een kaarsje aanstaken naast de foto van zijn overleden oma. ‘Nee hoor,’ spreek ik hem tegen ‘je kan ook een kaarsje branden als je voelt dat iemand kracht en moed nodig heeft. Als je verdrietig of bang bent en het donker voelt in je hart, is het wel fijn als iemand voor jou een lichtje brandt.’
‘Ah ja, zo…’, reageren mijn kinderen simultaan. De rest van de rit kijken ze peinzend naar buiten.
Thuisgekomen steken we meteen de grootste kaars aan die we kunnen vinden. En ook in de daaropvolgende dagen worden er kaarsen aangestoken. Soms wel drie tegelijkertijd. Want we kunnen samen veel mensen bedenken die angstig, verdrietig of alleen zijn. En die hopelijk voelen dat we hen in het donker met heel ons hart wat licht opsturen.
Liesbeth