Licht

‘Het is heel erg, mama, hij heeft kanker!’ Het lelijke K-woord blijft even zwaar in de auto hangen, voor ik durf te reageren. In de achteruitkijkspiegel zoeken mijn ogen de bezorgde blik van mijn dochter. Ze heeft net te horen gekregen dat een schoolvriendje een paar dagen later zal geopereerd worden aan een hersentumor. Een boodschap die wij als ouders ook een half uur daarvoor via mail te lezen kregen en die nu mijn hart in een pijnlijke houdgreep samenknijpt.

‘We hebben al van alles gedaan,’ vervolgt mijn meisje dapper, ‘een filmpje opgenomen, kaartjes geschreven en tekeningen gemaakt. Die gaan naar het ziekenhuis.’ ‘Dat is al héél fijn,’ knik ik bevestigend, ‘en misschien moeten we zo dadelijk thuis maar een kaarsje branden voor hem.’

‘Een kaarsje? Dat branden we toch alleen maar als er iemand dood is?’ Mijn nuchtere zoon moeit zich nu ook met het gesprek en denkt ongetwijfeld aan de talloze keren dat we een kaarsje aanstaken naast de foto van zijn overleden oma. ‘Nee hoor,’ spreek ik hem tegen ‘je kan ook een kaarsje branden als je voelt dat iemand kracht en moed nodig heeft. Als je verdrietig of bang bent en het donker voelt in je hart, is het wel fijn als iemand voor jou een lichtje brandt.’

‘Ah ja, zo…’, reageren mijn kinderen simultaan. De rest van de rit kijken ze peinzend naar buiten.

Thuisgekomen steken we meteen de grootste kaars aan die we kunnen vinden. En ook in de daaropvolgende dagen worden er kaarsen aangestoken. Soms wel drie tegelijkertijd. Want we kunnen samen veel mensen bedenken die angstig, verdrietig of alleen zijn. En die hopelijk voelen dat we hen in het donker met heel ons hart wat licht opsturen.

Liesbeth

Lichthappers

We zitten in een kring op de grond: vijf zesjarigen en ik. We hebben net samen geluisterd naar het Godly Play kerstverhaal en genieten nu van het licht van de profeten, de heilige Familie, de herders en engelen, de koningen en Christus.
Dan wordt het tijd om het licht te ‘veranderen’. Met de kaarsendover worden de lichten één voor één ‘veranderd’: “Het licht wordt dunner en ijler, tot je het niet meer kunt zien, maar dat betekent niet dat het er niet meer is, dat betekent alleen maar dat je het niet meer kunt zien.”
Geen kind dat hier een vraagteken bij plaatst. Geen kind dat zegt: ‘Je hebt de kaars gedoofd, het licht is weg.’ Nee, ze ruiken en ‘zien’ het licht en proberen het zelfs te proeven. De hele advent hebben we al paarse en roze lichten veranderd. Maar deze keer is er protest wanneer ik bij de witte Christuskaars kom.
‘De witte kaars moet altijd blijven branden!’ zegt een meisje beslist.
‘Ze blijft altijd branden in jouw hart’, geef ik het correcte antwoord – en zie meteen aan hun gezichten hoe fout het is. Dit antwoord uit de taal van volwassenen is niet hun antwoord.
‘Ik vraag me af hoe we het licht altijd kunnen laten branden’, verbeter ik mezelf, en zeg verder niets meer. De stilte is diep, met alleen maar dat laatste, dansende vlammetje.
‘Als we het licht veranderen, blijft het in de klas’, denkt een jongen hardop. ‘Ik wil het meenemen naar huis.’
‘Maar hoe dan?’ vraag ik, en ik voel me even Nicodemus. Hoe kun je onzichtbaar licht mee naar huis nemen? Het is al net zo gek als opnieuw geboren worden. Maar de kinderen weten de weg.
‘We kunnen het opeten!’ zegt een meisje.
‘Dat zullen we doen’, knik ik, ‘Zal ik het nu veranderen?’
Daar zitten we dan, 6 lichthappers in het schemerdonker. Spel en diepe ernst omhelzen elkaar.
Maar het is niet genoeg.
‘Ik wil het niet alleen in mijn mond, ik wil het ook in mijn buik’, zegt een jongen.
‘En hoe moet dat dan?’ vraagt Nicodemus in mij.
‘Makkie’, lacht de jongen, ‘langs mijn navel!’
En daar gaan alle truitjes tien centimeter omhoog – deze keer doe ik niet mee. Een brug te ver voor die oude schriftgeleerde.
Maar mijn ogen drinken, mijn hart wordt verzadigd, mijn hoofd zit vol licht.
En ergens wordt een Kind geboren.
Wat toen gebeurde, is ook nu.

Katie

Monnik

Mij trekt de idee van ‘monnik in het dagelijks leven’ aan. Ik kreeg ooit van een gelovige Hongaarse kotgenote een boekje over frère Laurent. Deze broeder werkte in de keuken en het was zijn betrachting om tijdens zijn werk voortdurend aan God te denken. Ik heb het boekje altijd bewaard en heb me vaak afgevraagd waarom Anna me juist dit boekje gegeven had.
Toch past het meer en meer bij mij. Een grote carrière heb ik niet. Dat was niet mijn bedoeling. Ik ben ook stukken bescheidener geworden in mijn ambitie om goede werken te doen. Een eenvoudig, goed leven thuis en op het werk lijkt me meer dan voldoende en soms ingewikkeld genoeg. Daarbij God niet vergeten maar dankbaar zijn  voor elke dag en voor de mensen rondom mij wordt mijn challenge. God is ons lied en ons leven.  

Ruth

Levensboek

Wie schrijft, die blijft. Dat is een wens die wij als mens zeker hebben: wat blijft er van ons over, als wij aan het einde van onze loopbaan gekomen zijn? Wat vinden wij belangrijk om aan kinderen en kleinkinderen mee te geven?

‘Het lijkt wel alsof ik al tien jaar niet meer in jullie zetel gezeten heb,’ wist Naud van 13 ons gisteren te vertellen. Samen met zijn broer Bran was hij de enige voor de ‘krakende meneertjes’, want de proefwerken zijn al begonnen en Nelle had een risicocontact gehad in de jeugdbeweging en moest dus zo nodig in afzondering.

Natuurlijk was dit een dichterlijke overdrijving, want de strenge maatregelen zijn pas half maart begonnen. Maar in de ogen van een kind lijkt de wereld uit balans en dat moet op een of andere manier – maar dan wel vanop een veilige afstand – toch opgevangen worden.

Voor mijzelf was deze besloten tijd van gedwongen eenzaamheid een uitstekende gelegenheid om wellicht mijn tweede boek te schrijven. ‘De tafel van zeven. Kroniek van een Vlaams gezin’ had ik in de jaren 90 samengesteld als bundeling van vijf jaren voorwoordjes in de Maandbrief van de Gezinsgroepen.

Het was een dun boekje van 80 bladzijden geworden. Maar er lagen nog meer dan 30 jaren onder het stof. Het leek mij een zinvolle en ontspannende bezigheid om die allemaal weer op te diepen, als een eerbetoon aan onze ouders en familieleden. En ook als een historisch tijdsdocument voor onze kinderen en kleinkinderen.

‘Met zestien aan tafel. Het verhaal van een Vlaamse familie’ is nu bijna klaar. Het leek wel alsof ik opnieuw een thesis aan het schrijven was. De rollen waren nu omgekeerd. Vroeger mocht ik de scripties van onze kinderen nalezen. Nu deden zij dit voor mij.

En het belooft een kanjer van 500 bladzijden te worden. Tegenwoordig kun je zelf een boek online samenstellen. Onze kinderen en kleinkinderen kijken er met spanning naar uit, want hun eigen geboorte en groei komen natuurlijk geregeld in de kijker.

Het kan wel een origineel kerstgeschenk zijn.

Jos

Je bent toch niet alleen?

Mijn vaste afspraak op zaterdagnamiddag verloopt een tikje anders in coronatijd. Ik kan mijn grootouders (91 en 95 intussen) niet oppikken om naar mijn ouders te rijden. Via foto’s en de telefoon blijven ze wel verbonden. Ik ga zelf wel nog op bezoek bij mijn ouders, maar op veilige afstand, met mondmasker en liefst ook buiten.

Een van de laatste warme zaterdagen in oktober is ook mijn zwangere zus even op bezoek en we zitten buiten. De kinderen rijden op en neer met hun fietsjes en wij praten bij. De grote broers (6 en 4,5) en zus (3) kijken erg uit naar de komst van ‘de baby’. Zoals in de meeste gezinnen is zaterdag ook boodschappentijd. Maar als mijn zus klaar staat om het jonge volkje naar huis te brengen, willen de kinderen niet mee. Nonkel Koen is aan het werk met de tractor op het veld, en als ze geluk hebben, mogen ze een stukje meerijden. Dat is natuurlijk veel leuker dan naar huis gaan.

We komen tot een compromis: tante Els gaat mee naar het veld om een oogje in het zeil te houden en mama gaat intussen boodschappen doen. En als mijn zus dan voor ze vertrekt nog even zegt: ‘Ik ga nu wel heel alleen naar huis’, krijgt ze een verrassend antwoord van mijn petekind van 4,5: ‘Maar mama, je bent toch niet alleen? De baby is toch bij jou?’. Daarop kunnen we even niets zeggen.

Els

Tarascon

Het is ochtend. De kleur grijs strekt zich uit van dak tot dak in onze straat. En het miezert.

Ik zie hetzelfde grijs in de gezichten van de mensen die ik tegenkom op mijn wandeling. Een paar schichtige blikken, en veel onzekerheid. Wat maakt het allemaal uit? Zal het vaccin wel uitkomst bieden? Hoeveel jaren zal onze economie hiervan moeten bekomen? Hoe lang nog wachten op ons ‘normale’ leven?

En plots denk ik terug aan Tarascon.

Afgelopen zomer, een eeuwigheid geleden, trokken we met het gezin verder op de GR10, een 900 km lang wandelpad over de Pyreneeën, van de Atlantische Oceaan tot de Middellandse Zee. Door Corona waren niet alle berghutten geopend en een plaatselijk reisbureau had logies in het dal voor ons geregeld.

Zo kwamen we terecht in Tarascon, een vergeten stadje van oude huizen naast hamburgertenten. De wolken hingen laag en lieten af en toe een spatje water vallen op al onze pogingen om er de sfeer in te houden.

Toen we de volgende morgen met een busje naar het startpunt van de dagtocht gebracht werden, zeiden we niet veel. Grijs, grijs, grijs – je kon nauwelijks de bomen aan de kant van de weg zien.

Het busje nam traag de ene haarspeldbocht na de andere. Niemand was gehaast om uit te stappen. Plots werd de mist wat minder dik. Drie bochten verder zag je de zon oplichten, als een zaklamp achter een dik, grijs gordijn. En dan waren we opeens boven de mist. De hemel blauwde, de zon schitterde, bomen, bloemen en bergen tekenden zich jong en scherp af in de helderste kleuren. We gingen op weg door dit zonovergoten wonderland van schitterende dauwdruppels aan elke twijg, zover je kon kijken. Nu was het Tarascon dat we niet meer konden zien, het lag verzonken in de wolken, alsof het er nooit geweest was. En wij, wij keken naar de toppen voor ons.

‘Terug in Tarascon’, denk ik, terwijl ik ons tuinhekje openduw. Ik kijk omhoog en probeer me het schitterende licht achter dit grijs voor te stellen. Het is er, daar twijfel ik niet aan. Kan ik die berg beklimmen, zodat ik het kan zien? Kan ik het licht voelen en erdoor verwarmd worden? Kan ik het doorgeven? Wanneer komt het busje dat ons hoger brengt?

Ik ga terug naar binnen, de woonkamer is schemerig donker.
Ondertussen is het advent, de tijd dat wachten verwachten wordt.
Ik steek een kaars aan en zet ze op de schouw. Er is altijd een eerste stap.

Katie